Abstract
In januari 2019 verscheen de ‘Nashville-verklaring’ op internet. Dit orthodox-christelijke document leidde ertoe dat veel leden van de LHBTI+-gemeenschap aangifte deden van onder andere discriminatie tegen de opstellers en ondertekenaars van de Verklaring.Is hier sprake van ‘freedom of expression’ die verankerd is in artikel 10 EVRM of schendt het document de ‘antidiscriminatie’-artikelen 137c en 137d Sr?
Het document is daartoe getoetst middels de ‘driestappentoets’. De conclusie is dat de Verklaring niet strafbaar is. Doorslaggevend hierbij is de religieuze context van het stuk en de bedoeling van de opstellers ervan om een bijdrage te leveren aan het maatschappelijk debat over (homo)seksualiteit, huwelijk en gender.
Uit de analyse van de Verklaring blijkt dat deze in lijn ligt met eerdere uitspraken van de Hoge Raad. Hoewel het beledigen en discrimineren van homoseksuelen en transgender personen is verboden, blijkt uit de jurisprudentie dat er ook ruimte is voor ‘onwelgevallige’ uitlatingen gebaseerd op een godsdienst of die een bijdrage zijn aan het maatschappelijk debat. De vrijheid van meningsuiting brengt namelijk met zich mee dat in een ‘pluralistic democratic society’ ook uitlatingen mogen worden gedaan die ‘kwetsen, choqueren of verontrusten’. Zeker als het gaat om een politicus die deelneemt aan het maatschappelijk debat. ‘Hate speech’ mag echter worden verboden.
Date of Award | 28 Jul 2020 |
---|---|
Original language | Dutch |
Keywords
- Nashville-verklaring
- gelijkheidsbeginsel
- vrijheid van meningsuiting
- artt. 137c Sr en 137d Sr
- artikel 10 EVRM
- hate speech
Master's Degree
- Master Rechtsgeleerdheid