Op grond van een drietal arresten (periode: 2004-2017) wordt een kentering geconstateerd in de ruime uitleg van de bewijsbestemmingseis van het delict valsheid in geschrift, artikel 225 Wetboek van Strafrecht (Sr.), die de Hoge Raad sinds 1957 hanteert. Vanwege de casuïstische aard van de rechtspraak met betrekking tot artikel 225 Sr. moet die constatering behoedzaam worden gedaan. Betoogd wordt dat een meer eensluidende en strikte uitleg van de bewijsbestemming noodzakelijk is, en dat die benadering steun vindt in onder meer recente ontwikkelingen in het Duitse recht, de (Nederlandse) wetsgeschiedenis en -systematiek en de rechtszekerheid. De Hoge Raad wordt aangemoedigd expliciet kenbaar te maken wat de (thans) gehanteerde leer inhoudt, zodat niet langer uitsluitend uit casuïstische rechtspraak een vermoedelijke lijn behoeft te worden gedestilleerd. Dat komt de rechtszekerheid en rechtseenheid zeer ten goede. Aangeraden wordt om in de eerste plaats de aard van het geschrift te beoordelen. Als het geschrift naar zijn aard niet bestemd is om tot bewijs te dienen, kan geen sprake zijn van valsheid in geschrift. Is het geschrift naar zijn aard, of zo nodig ook naar inhoud en context, wel geschikt om tot bewijs te dienen, dan is nog een prominente rol weggelegd voor het nadeelsvereiste, dat sinds 1957 ten onrechte een aan de publica fides ondergeschikte rol heeft gespeeld.
Date of Award | 25 Aug 2021 |
---|
Original language | Dutch |
---|
Awarding Institution | |
---|
- Artikel 225 Sr.
- Valsheid in geschrift
- bewijsbestemming
- Publica fides
- nadeelsvereiste
- fraude
DE BEWIJSBESTEMMINGSEIS VAN ARTIKEL 225 SR.: Van casuïstisch en ruim naar eensluidend en strikt.
de Nekker, R. (Author). 25 Aug 2021
Student thesis: Master's Thesis