Abstract
Als casus voor het verschijnsel adaptatie en toe-eigening van teksten onderzocht ik de roman Bloemsdag van Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, een herschrijving van Ulysses van James Joyce.In het grote kader van intertekstualiteit en rewriting heb ik middels een vergelijkend onderzoek de bewerkings- en toe-eigeningstrategieën geanalyseerd die door de beide auteurs zijn toegepast ten einde te komen tot de beantwoording van de hoofdvraag en de deelvragen. Hierbij stonden de theorieën van Hutcheon en Sanders centraal. Daarnaast paste ik als narratologisch instrument de op intertekstuele transformaties gebaseerde typologie van Claes toe.
In de inleiding wordt gewag gemaakt van de stromingen en literaire technieken die bij een vergelijkende analyse tussen de beide werken onvermijdelijk aan bod zullen moeten komen. In dat kader behandelde ik intertekstualiteit en rewriting, adaptatie en toe-eigening. Bovendien beschouwde ik parodie en pastiche, de monologue intérieur en modernisme en postmodernisme.
De analyse (en daarmee de beantwoording van de hoofdvraag) toont aan, dat Bindervoet en Henkes zich bedienen van stilistische, semantische en syntactische strategieën. In hun bewerkingen kunnen deze strategieën gekoppeld worden aan de theorieën van zowel Hutcheon als Sanders. Zij voldoen aan Hutcheons eis van de volwaardige ‘palimpsestic’ adaptatie. De bewerking is inderdaad een aanpassing van een herkenbaar ander werk, terwijl zij tegelijkertijd een creatieve en interpretatieve daad van berging/toe-eigening is. Dat Bloemsdag een uitgebreide intertekstuele betrokkenheid heeft bij de geadapteerde tekst kan evenmin ontkend worden. Alle door Hutcheon genoemde adaptatiemogelijkheden (thema’s, personages, plots, vertelperspectieven en begin- en eindpunten van het verhaal) worden door de bewerkers toegepast. De beantwoording van de vragen die Hutcheon als essentieel opwerpt voor haar eigen analyses ( Wat ? Wie ? Waarom ? Hoe ? Wanneer ?) blijken ook in het geval voor Bloemsdag als product een uitgebreide, specifieke transcodering en als proces een creatieve re-interpretatie op te leveren.
De daarbij door Hutcheon genoemde persoonlijke motieven kunnen naar mijn mening onder andere vertaald worden in de richting van het ongebreidelde plezier dat de Joycevertalers/-experts in hun spielerei uitstralen. Talloze binnen- en buitentekstuele gegevens lijken hun motieven te bevestigen. In overeenstemming met Hutcheons theorie vergroot de bewerking bovendien cultureel kapitaal, omdat ze zich beweegt op een hiërarchisch hoger aangeslagen terrein van kunst. De drang de herinnering aan de oude tekst te bewaren (het historisch adaptatiemotief) zal onder andere gezien de aanleiding van Bloemsdag eveneens een belangrijke rol spelen.
Gekoppeld aan de theorie van Sanders voldoet Bloemsdag aan het door haar genoemde predicaat ‘volgehouden toe-eigening’. Daarnaast beantwoorden Bindervoet en Henkes door hun bewerking aan Sanders’ criteria hommage en esthetisch commitment. Bovendien passen zij haar bewerkingen transpositie en analogie consequent toe.
De conclusie van deelvraag (a) mag dus zijn dat de door Bindervoet en Henkes toegepaste strategieën geduid kunnen worden met behulp van de theorieën van Hutcheon en Sanders.
In hoeverre Bloemsdag is op te vatten als een eerbetoon aan het modernisme van de brontekst (deelvraag b), lijkt aan de hand van de bestudeerde theorieën als volgt beantwoord te kunnen worden. Het werk bezit veel kenmerken van de modernistische brontekst. Het ontbreken van de auctoriale verteller en chronologische tijdsstructuur (met de daarvoor in de plaats komende wisselende vertelperspectieven en Bachtins chronotopoi) naast de associatieve verbanden in plaats van de traditionelere opbouwcomponenten, wijzen alle op een navolging van de door Joyce toegepaste modernistische technieken. De veelvuldig toegepaste geverbaliseerde bewustzijnsstroom van de monologue intérieur als ‘baanbrekende stijlfiguur’ doet daarbij de rest.
Dit alles resulteert in mijn ogen in een hommage aan het modernisme van de brontekst en maakt Bloemsdag daardoor tot een poëticale bewerking.
In hoeverre Bloemsdag te lezen is als een postmoderne bewerking van de brontekst (deelvraag c), zou beantwoord kunnen worden met een verwijzing naar literaire popart. De daarbij behorende kenmerken zouden met Bloemsdag verbonden kunnen worden en op een mogelijke postmoderne adaptatie kunnen duiden. In het hoofdstuk ‘Analyse’ heb ik echter gepoogd aan te tonen, dat naar mijn mening Bindervoet en Henkes brontekst Ulysses in Bloemsdag niet postmodern hebben geadapteerd. Dit wordt voor mij met name duidelijk, wanneer postmoderne eigenschappen en karakteristieken worden vergeleken met Joyce’s modernistische, poëticale opvattingen en werkwijzen. Autonomie, coherentie en complexiteit spelen daarbij een belangrijke rol. Hoewel de bewerking bij een eerste beschouwing wellicht kenmerken van literaire popart zou kunnen vertonen, sluit ik juist op grond van Joyce’s eigen werkwijze in het geval van Bloemsdag een directe relatie met het postmodernisme uit, alle postmoderne activiteiten van de auteurs bij andere bewerkingen ten spijt.
Ter beantwoording van deelvraag (d) karakteriseer ik Bloemsdag in navolging van de auteurs als pastiche. Ondersteund in dezen voel ik mij door zowel Claes als Hutcheon en Genette die teksten als Bloemsdag eveneens als een pastiche beschouwen. Een tekstvorm die zij een stijlreconstructie noemen met alle interstilistische kenmerken van dien, geheel in de traditie van Ulysses, dat ‘staalboek van stijlimitaties’ met zijn talloze parodiërende elementen.
Naast de toepassing van de theorieën van Hutcheon en Sanders duidde ik de mogelijk toegepaste intertekstuele transformaties met behulp van de typologie en het narratologisch instrumentarium van Claes. In het kader van diens typologie spelen additie noch deletie een grote rol van betekenis in Bloemsdag. Substitutie (verdraaiing, verwisseling en pastiche) en repetitie (letter- en klankcitaten, allusies en citaten) of een combinatie van beide worden door de auteurs daarentegen overvloedig toegepast.
Claes onderstreept (met Hutcheon en Sanders) de belangrijke positie die de pragmatische component van intertekstualiteit inneemt, gebaseerd op de eruditie van de lezer in combinatie met historische en sociale parameters.
In het geval van de structurele allusie ‘mythische travestie’ blijkt Bloemsdag alle specifieke allusies (= indicatoren) in zich te hebben zoals die door Claes in dit kader worden genoemd: de betekenisvolle titel, de speaking names, de attributen waarmee mythologische figuren worden geïdentificeerd en de mise-en-abyme. Bindervoet en Henkes gaan hierbij nog een stap verder door het aantal lexicale allusies uit te breiden, wanneer zij hun hoofdstukken voorzien van de oorspronkelijke Homerische titels die in de brontekst ontbreken.
De toepassing van het narratologische instrument van Claes voegt voor mij een sterke, (extra) analytische component aan het geheel toe.
Tot slot : naar mijn mening is het Bindervoet en Henkes gelukt met hun adaptatie Bloemsdag het moeilijk toegankelijke Ulysses indirect onder de aandacht van mogelijk nieuwe lezers te brengen. Misschien dat die groep er dan wel in slaagt het veel geprezen en verguisde boek tot het einde te lezen. Van het feit, dat Joyce in zijn ‘semantisch universum’ zelf niet de intentie heeft het lezers en critici daarbij gemakkelijk te maken, getuigt de uitspraak: ‘‘I’ve put in so many enigmas and puzzles, that it will keep the professors busy for centuries arguing over what I meant, and that’s the only way of insuring one’s immortality.’ In dat laatste is hij volledig geslaagd.
Bindervoet en Henkes noemen hún verhaal een ‘allegarie’: ‘Leuterkunde neemt Hoernalistiek bij de neus.’
Date of Award | 4 Apr 2020 |
---|---|
Original language | Dutch |
Supervisor | Jan Oosterholt (Supervisor) & Brigitte Adriaensen (Examiner) |
Keywords
- literatuur
- Erik Bindervoet
- Robbert-Jan Henkes
- Bloemsdag
Master's Degree
- Master Kunst en Cultuurwetenschappen