Abstract
De impliciete bevoegdheid ex artikel 3 Politiewet 2012 om drones in te zetten voor de opsporing door de politie doorstaat niet de toets van artikel 8 EVRM. De inbreuk van drone inzet is namelijk niet voldoende bij wet voorzien en doorstaat de proportionaliteitstoets niet, omdat drones de potentie hebben om verregaande inbreuken te maken op de privacy van burgers. Bij zo’n mogelijke vergaande inbreuk moet volgens het Hof sprake zijn van een voldoende duidelijk en gedetailleerde regel waaraan zo’n bevoegdheid ontleend kan worden. Een niet specifiek in de wet geregeld opsporingsmiddel moet specifieker in de wet geregeld worden als het opsporingsmiddel een disproportionele inbreuk maakt op de vrijheid van burgers. Dit is het geval en daarom is er sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM.Daarom worden drie aanbevelingen gedaan. Eerst moet er een specifieke bevoegdheid aan het Wetboek van Strafvordering worden toegevoegd, om de inzet van drones kenbaarder en voorzienbaarder te maken. Daarnaast wordt aanbevolen om in een amvb het gebruik van drones nader te specificeren, zoals met welke payload een drone kan worden ingezet. Tot slot wordt aanbevolen om drone gebruik vooraf op proportionaliteit te controleren middels een bevel van de officier van justitie.
Date of Award | 8 Oct 2020 |
---|---|
Original language | Dutch |
Keywords
- opsporing
- drones
- privacy
- EVRM
- opsporingsmiddel
- politie
Master's Degree
- Master Rechtsgeleerdheid