Abstract
De uitzonderingspositie van religie en het belijden van religie is een blijvend thema in het maatschappelijke en politieke debat in Nederland. Het meest actuele voorbeeld is opgenomen in de ter bestrijding van de coronapandemie aangepaste Wet Publieke gezondheid. In deze wet zijn religieuze bijeenkomsten, in tegenstelling tot seculiere bijeenkomsten, vrijgesteld van maximering van groepsgrootte. Dit onderscheid heeft onder de bevolking, breed uitgemeten in de media, tot vragen en soms onbegrip geleid.De ontzuiling heeft zich in de laatste decennia voltrokken en heeft een einde gemaakt aan de naast elkaar levende religieuze maatschappelijke verbanden. Nederland is een multiculturele samenleving geworden met de instroom van nieuwe bevolkingsgroepen met nieuwe religies en culturele uitingen. Naast deze religieuze veelvormigheid kwam ook de verdere secularisatie van de samenleving op gang. Binnen deze ontwikkelingen werd de plaats van de te beschermen religie in de samenleving weer onderdeel van het maatschappelijke debat.
Naast de meest actuele discussie over de kerkgang in coronatijd, zijn meerdere voorbeelden te benoemen die tot een vergelijkbare brede discussie in de samenleving en de politiek hebben geleid over de legitimiteit van de speciale status van religie in regelgeving. Bekende voorbeelden zijn: het weigeren van een homoseksuele leraar op een reformatorische school, het dragen van religieuze kleding in een publieke functie en het onverdoofd ritueel slachten.
In deze scriptie is het doel om uit te zoeken hoe de overheid zich verhoudt in dit maatschappelijke debat in zijn rol als wetgever. Ter beantwoording van deze vraag staat de volgende probleemstelling in deze scriptie centraal:
Is het een legitieme keuze om als overheid een speciale status toe te kennen aan religie in regelgeving en daarmee een onderscheid te maken tussen gelovigen en niet-gelovigen?
In dit onderzoek worden, aan de hand van het theoretisch kader en de parlementaire behandeling van drie wetgevingstrajecten, de volgende deelvragen en uiteindelijk de probleemstelling beantwoord:
1) Welke afwegingen zijn door de wetgever gemaakt bij het afschaffen dan wel toekennen van een speciale status aan religie in regelgeving en het daarmee te maken onderscheid tussen gelovigen en niet-gelovigen?
2) Hoe zijn deze afwegingen te duiden in het licht van het uitgewerkte theoretische kader?
3) Welke conclusies zijn hieruit te trekken voor wat betreft de legitimiteit van de speciale status van religie in wetgeving?
Vanuit onderzoek naar het theoretisch kader volgt dat de juridische verankering van de vrijheid van godsdienst in artikel XIII van de Unie van Utrecht in 1579 de eerste toekenning is van een speciale status van religie in regelgeving door de staat. De verhouding tussen de staat en religie veranderde ook door deze juridische verankering. De staat was niet langer meer de beschermer van de ware religie, maar de neutrale scheidsrechter boven de religieuze partijen ter voorkoming van godsdienstoorlogen.
Het beginsel van scheiding van kerk en staat vormde het startpunt voor de institutionele en organisatorische ontvlechting van kerk en staat om de godsdienstvrijheid voor iedereen, ongeacht welk geloof men aanhangt, mogelijk te maken.
Voor de aanhangers van een inclusieve visie op de neutraliteit van staat was deze institutionele scheiding de voltooiing van de scheiding van kerk en staat. De scheiding hoeft in deze visie niet zo ver te gaan dat de staat en religie zich niet meer zouden ontmoeten in de publieke ruimte. Het belijden van een religie is in een inclusieve visie een wezenlijk onderdeel van het leven dat niet stopt bij de voordeur. Dit grondrecht dient dan ook beschermd te worden in de publieke ruimte. De staat geeft religieuze minderheden op basis van gelijkwaardigheid de ruimte om hun eigen godsdienst en cultuur te belijden en faciliteert hen daar zo nodig in.
Voor de aanhangers van een exclusieve visie op neutraliteit gaat de organisatorische scheiding van kerk en staat niet ver genoeg. De geseculariseerde en multiculturele samenleving heeft een strikte scheiding van kerk en staat nodig die verder gaat, namelijk een religieus neutrale overheid.
In een multiculturele en grotendeels seculiere staat bestaat geen rechtvaardiging voor een inclusieve overheid die religie erkent en herkent in de publieke ruimte en achterstelling van religie faciliteert. In een dergelijke samenleving dient de bemoeienis van de staat tot religie zich te beperken tot het klassieke afweerrecht. Er heerst vrijheid tot het belijden van religie in de beslotenheid van het huis en het kerkgebouw.
De conclusie vanuit het theoretische kader is dat de vraag naar de legitimiteit van het faciliteren van religie in regelgeving en het onderscheid tussen gelovigen en niet-gelovigen langs de scheidslijnen loopt van de inclusieve en exclusieve visie op neutraliteit.
Vervolgens wordt de onderzoeksvraag beantwoord aan de hand van een intern rechtsvergelijkend onderzoek naar de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen. In deze wetsvoorstellen worden regels voor speciale bescherming van gelovigen ingediend, of worden voorstellen gedaan om deze speciale bescherming juist af te schaffen. De afwegingen die in het wetgevingsproces over religie in wetgeving zijn gemaakt worden in dit onderzoek langs de meetlat van het opgestelde theoretische kader gelegd. De interne rechtsvergelijking zit in het gegeven dat de drie afzonderlijke wetsvoorstellen tot andere uitkomsten hebben geleid. De kerkgang in coronatijd in de Wet publieke gezondheid is na parlementaire behandeling goedgekeurd. Het voorstel van wet tot afschaffing van de uitzondering van de onverdoofde rituele slacht in de Wet Dieren is verworpen. De afschaffing van het verbod tot smadelijke godslastering in het Wetboek van Strafrecht (Sr) is per 1 maart 2014 komen te vervallen.
De conclusie van het onderzoek, gebaseerd op deze drie wetsvoorstellen, is dat de rechtvaardiging nog steeds is gefundeerd op de bijzondere bescherming die het belijden van een godsdienst of een levensovertuiging heeft op grond van de grondwettelijk vastgelegde vrijheid van godsdienst.
Uit de onderzochte wetsvoorstellen volgt tevens de conclusie dat de inclusieve neutraliteit eveneens de rechtvaardiging vormt voor de speciale status van religie in regelgeving. In de behandeling van alle wetsvoorstellen komt de verwijzing naar de waarborgen van een democratische rechtsstaat aan de orde. Een van de kenmerken van deze rechtsstaat is dat de minderheid adequaat wordt beschermd door de democratische meerderheid. De brede constatering dat godsdienst en religie in de huidige seculiere samenleving een minderheid is geworden maakt dat de inclusieve visie in onze pluriforme democratische rechtsstaat verder reikt dan religie.
Date of Award | 29 Jun 2022 |
---|---|
Original language | Dutch |
Awarding Institution |
|
Keywords
- religie
- regelgeving
- inclusieve
- exclusieve
- neutraliteit
- scheiding
- kerk
- staat
Master's Degree
- Master Rechtsgeleerdheid