Ondanks een voorzichtig herstel van de Nederlandse economie groeit de groep mensen met
problematische schulden gestaag. Hun gemiddelde schuldenlast neemt toe en het blijkt ook
steeds moeilijker deze schuldproblemen in overleg met de schuldeisers op te lossen,
aangezien het merendeel van deze mensen een laag arbeidsinkomen of een uitkering heeft.
Maatschappelijk gezien is het onwenselijk om mensen jarenlang gebukt te laten gaan onder
schulden: onderzoek toont aan dat mensen met problematische schulden meer lichamelijke
klachten hebben en minder in staat zijn te participeren in onze samenleving dan mensen
zonder schulden. Daarnaast zijn de kosten van problematische schulden hoog: volgens het
Nibud bedragen alleen al de jaarlijkse kosten van gemeenten en organisaties die zich
bezighouden met schuldhulpverlening, rond de 240 miljoen euro.
De Wet Schuldsanering natuurlijke personen biedt schuldenaren in principe na drie jaar de
kans op finale kwijtschelding van hun schulden. Deze wettelijke schuldsanering is in 1998
ingevoerd met als doel te voorkomen dat mensen tot in lengte van dagen door hun schulden
achtervolgd worden. Kort na de invoering van de Wsnp ontstond, voornamelijk door de hoge
werklast bij de rechterlijke macht en de bewindvoerders, forse kritiek op de uitvoering van de
regeling waardoor een omvangrijke wetswijzing werd voorgesteld. In 2008 werd na lange en
moeizame discussies met zowel de Tweede als Eerste Kamer een wetswijziging ingevoerd
met als belangrijkste doelstelling een beperking van de toegang tot de Wsnp via een
ingrijpende wijziging van artikel 288 Fw. De wetgever verzwaarde met een nieuwe opzet van
artikel 288 Fw de criteria voor toetreding tot de schuldsanering. Door de eisen van artikel 288
Fw aan te scherpen zouden minder schuldenaren toegelaten worden tot de Wsnp die er nog
niet ‘klaar voor waren’, waardoor het aantal schuldenaren dat de Wsnp succesvol afsluit zou
toenemen. Dit is niet gelukt.
Uit onderzoek blijkt dat er veel meer schuldenaren worden afgewezen na 2008 dan ervoor,
maar dat het percentage schuldenaren dat de regeling afsluit met een schone lei nauwelijks
is gestegen. Daarnaast zijn de structurele verschillen in afwijzingspercentages tussen
rechtbanken na 2008 alleen nog maar toegenomen, waardoor het waarschijnlijk lijkt dat er
onterecht schuldenaren afgewezen worden voor toetreding tot de schuldsanering die, als ze
wel hadden mogen toetreden, met een schone lei de schuldsanering zouden hebben
afgesloten. De afweging of een schuldenaar geschikt is om toe te treden blijkt niet alleen af
te hangen van de houding en de omstandigheden van de schuldenaar zelf, maar ook van de
mate van strengheid van de betrokken rechter. Waar, gezien de doelstelling van de wetgever,
de nadruk zou moeten liggen op de vraag of een schuldenaar in staat en bereid is zich drie
jaar lang te onderwerpen aan het strenge regime van de schuldsanering en of hij aansluitend
een goede kans maakt schuldenvrij te blijven, blijkt de afweging voor toelating tot de
schuldsanering echter vooral een moraliteitstoets te zijn door de sterke nadruk van artikel
288 Fw op de goede trouw van de schuldenaar.
De centrale onderzoeksvraag: “Sluit de wijziging in 2008 van artikel 288 Faillissementswet
aan bij de doelstelling van de wetgever om de toegang tot de wettelijke schuldsanering te
beperken tot schuldenaren die ‘er klaar voor zijn’?” moet daarom ontkennend beantwoord
worden.
Er speelt nog een ander probleem. Ongeveer 80% van de afwijzingen van de Wsnpverzoeken
heeft als hoofdoorzaak een door de rechter vastgesteld gebrek aan goede trouw.
In de praktijk blijkt de toets op de goede trouw niet eenduidig plaats te vinden. De nieuwe
opzet van artikel 288 Fw had als nevendoelstelling het discretionaire karakter van de
toetredingstoets van de rechter te reduceren, want de grote en voortdurende verschillen in
afwijzingspercentages tussen rechtbanken werden door de wetgever als onwenselijk ervaren.
Ook na de wijziging van artikel 288 Fw worden echter nog steeds aanzienlijke en vooral
structurele verschillen tussen rechters gerapporteerd. De open norm van de goede trouw is
niet door de Hoge Raad ingevuld, maar dient door de feitenrechter te worden ingevuld op
basis van een waardering van alle feiten en omstandigheden van het geval.
Ik ben van mening dat de toets op de goede trouw via artikel 288 lid 1 sub b Fw geschrapt
zou moeten worden. De vraag hoe een schuldenaar aan zijn schulden is gekomen is alleen
van belang als de oorzaak van het ontstaan van zijn schulden nog steeds aanwezig is. De
toetsing hierop wordt ondervangen door artikel 288 lid 1 sub c Fw, de eis dat aannemelijk is
dat de schuldenaar de Wsnp-verplichtingen zal nakomen. Iemand met schulden die in staat
en bereid is het strenge regime van de schuldsanering in te gaan moet als te goeder trouw
worden beschouwd, tenzij tijdens het schuldsaneringstraject het tegendeel wordt bewezen.
Uit de praktijk blijkt dat of een schuldenaar ‘klaar is voor’ de schuldsanering neerkomt op het
aantoonbaar onder controle hebben van de problemen waardoor de schulden zijn ontstaan
en de bereidheid hebben te werken om zoveel mogelijk baten te verwerven voor de
schuldeisers tijdens de uitvoering van het saneringstraject. De toegang tot de Wsnp zou
daarom naar mijn mening slechts beperkt moeten worden tot mensen waarvan aannemelijk
is dat zij de procedure kunnen en willen doorlopen. Dit zijn de mensen die in staat zijn tijdens
het saneringstraject schuldenvrij te blijven en zoveel mogelijk baten proberen te genereren
om zoveel mogelijk van hun oude schulden af te lossen aan hun schuldeisers. Dit sluit aan
bij de doelstelling van de wetgever, die de schuldsanering wilde beperken tot die
schuldenaren die ‘er klaar voor zijn’. Hierdoor zouden de toelatingsvereisten en
afwijzingsgronden van artikel 288 Fw voor het grootste deel geschrapt kunnen worden. Wat
overblijft is de toets of de schuldenaar niet onwillig, maar onmachtig is om zijn schulden af te
lossen, en of hij in staat en bereid zal zijn te voldoen aan de verplichtingen van de
schuldsaneringsregeling, conform de bepalingen uit artikel 288 lid 1 aanhef en sub a en c
Fw.
Daarnaast pleit ik voor het beleggen bij de gemeenten van de ingangstoets voor toetreding
tot de schuldsanering en het integreren van deze toets in de wettelijke taak van de
gemeenten om uitvoering te geven aan integrale schuldhulpverlening. Hiervoor zou de Wgs
moeten worden uitgebreid met de bepalingen uit artikel 288 lid 1 aanhef en sub a en c Fw,
zodat de gemeenten zelf de ingangstoets voor de wettelijke schuldsanering kunnen uitvoeren.
Ook zouden gemeenten moeten toetsen op artikel 288 lid 2 aanhef en sub a Fw (de toets of
de schuldenaar al in een schuldsaneringstraject zit) en blijft lid 4 van toepassing, dat toegang
tot de schuldsanering niet kan worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat de
schuldenaar niet in staat is zijn schulden af te lossen. Conflicten tussen schuldenaren,
schuldeisers en de gemeente kunnen geregeld worden via de bestuursrechtelijke bezwaaren
beroepsprocedure van de Awb. De wettelijke taak via de Wgs om schuldhulpverlening te
regelen voor alle inwoners heeft gemeenten een krachtige uitgangspositie geboden om het
schuldvraagstuk integraal aan te pakken, waarmee op individueel niveau de juiste acties
voor een schuldenaar kunnen worden ondernomen en er meer kans bestaat dan in het
huidige systeem, dat schuldenaren die ‘er klaar voor zijn’ de schuldsanering ingaan.
Date of Award | 22 Mar 2016 |
---|
Original language | Dutch |
---|
Awarding Institution | - Department of Private Law
|
---|
Schuld, boete en verlossing: Werking van en wijzigingen voor artikel 288 Faillissementswet
Rosier, M. (Author). 22 Mar 2016
Student thesis: Master's Thesis