Abstract
In het dagelijks leven worden er veel overeenkomsten gesloten. De partijen die de overeenkomst met elkaar sluiten roepen voor zichzelf rechtsgevolgen in het leven. Wanneer een persoon in een meubelzaak een bank koopt, dan bindt hij zichzelf. Maar hij kan zich bij het sluiten van een overeenkomst ook laten vertegenwoordigen. De vertegenwoordiger handelt dan voor een ander en roept dan geen rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven, maar voor die ander. De vertegenwoordiger valt in de relatie tot de wederpartij er zelf in feite als het ware tussenuit.Vertegenwoordigingsbevoegdheid kan onder meer worden verleend bij volmacht. Volmacht is de bevoegdheid die de achterman (vertegenwoordiger) verleent aan de tussenpersoon (gevolmachtigde), om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.
In de praktijk kan het dikwijls voorkomen dat iemand een rechtshandeling verricht in naam van een ander terwijl die ander hem niet de bevoegdheid heeft verleend om die rechtshandeling in zijn naam te verrichten. Er is dan sprake van onbevoegde vertegenwoordiging. Wanneer kun je nu spreken over onbevoegde vertegenwoordiging? Er is onbevoegde vertegenwoordiging als de volmacht nietig is of wordt vernietigd, als de tussenpersoon de grenzen van zijn volmacht overschrijdt, de volmacht is geëindigd op het moment dat de tussenpersoon de rechtshandeling verricht of als de achterman in het geheel geen volmacht heeft verleend.
In deze scriptie staat de vertegenwoordiging zonder (toereikende) volmacht centraal, de zogenoemde schijn van volmacht. Wanneer achteraf blijkt dat de overeenkomst is gesloten door iemand die weliswaar stelde te handelen op basis van een volmacht maar daarover niet bleek te beschikken, is de achterman in beginsel niet gebonden.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 mei 1926 bepaald dat de pseudovolmachtgever zelf de schijn van de aanwezigheid van een toereikende volmacht moet hebben gewekt. Dit noemt men ook wel het toedoen-beginsel. De HR heeft bepaald dat zonder dit toedoen de wederpartij in principe niet zal worden beschermd. In dit kader is art. 3:61 lid 2 BW van belang. Voornoemd artikel bevat twee belangrijke elementen, te weten:
1. De derde, die met de tussenpersoon heeft gehandeld, heeft aangenomen en heeft mogen aannemen dat er een toereikende volmacht was;
2. De derde heeft dit aangenomen op grond van verklaringen of gedragingen van de achterman;
Het eerste element gaat over vertrouwen en het tweede element betreft het toedoenbeginsel. Hierbij is niet vereist dat dat de achterman een verwijt kan worden gemaakt. Het moet niet gezocht worden in de schuld van de achterman, maar in het in onze rechtsorde doorwerkende beginsel dat gerechtvaardigd vertrouwen behoort te worden beschermd.
In de jurisprudentie is het toedoen-beginsel in de loop van de jaren steeds verder opgerekt. In de literatuur is er gepleit dit beginsel aan te vullen met het risicobeginsel. In het arrest ING/Bera oordeelde de HR voor het eerst dat voor vertrouwensbescherming bij onbevoegde vertegenwoordiging niet steeds een “toedoen” van de achterman is vereist. Voor toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook plaats zijn ingeval de derde gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de volmacht verlening aan de pseudo-gevolmachtigde (de onbevoegd vertegenwoordiger) op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
Op 3 februari 2017 heeft de HR in twee arresten een ondergrens toegevoegd aan het risicobeginsel van het ING/Bera arrest. “Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit het arrest ING/Bera volgt dat de rechter in zijn uitspraak mede feiten of omstandigheden dient vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij (derde) het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.”
Het ING/Bera arrest en de arresten uit februari 2017 vormden de aanleiding van deze scriptie. In de februari arresten van 2017 heeft de Hoge Raad niet duidelijk gemaakt aan de hand van welke gezichtspunten of omstandigheden beoordeeld moet worden of er sprake is van omstandigheden die voor risico van de achterman komen. In deze scriptie is getracht een antwoord vinden op de volgende probleemstelling:
Op basis van welke factoren dient te worden bepaald welke omstandigheden voor risico van de achterman komen bij onbevoegde vertegenwoordiging zonder (toereikende) volmacht?
In het onderzoek is ook er gekeken naar de reikwijdte van het toedoenbeginsel en het risicobeginsel. Tevens is er gekeken of de functie van de tussenpersoon hierbij nog een belangrijke rol speelt.
Het beantwoorden van de probleemstelling is voor de juridische praktijk alsmede wetenschappelijk relevant omdat zoals eerder aangegeven de Hoge Raad nog niet de factoren heeft bepaald aan de hand waarvan beslist moet worden welke omstandigheden voor risico van de achterman komen. Met het in kaart brengen van deze factoren wordt het voor de juridische praktijk ook beter om antwoord te geven op de vraag in hoeverre een achterman kan worden gebonden door een tussenpersoon die niet over een (toereikende)volmacht beschikt.
Dit onderzoek is tevens van belang voor de maatschappij omdat er ook gekeken is naar de functie van de tussenpersoon. Er is gekeken of de functie van de tussenpersoon zwaarder weegt bij het beoordelen van de gebondenheid van de achterman jegens de derde.
Uit het onderzoek is gebleken dat er in de jurisprudentie gemeenschappelijke factoren een rol spelen. Deze factoren zijn: de organisatie van de achterman, de kennis de derde heeft of behoort te hebben, de frequentie van de verrichte rechtshandeling door de tussenpersoon, de aard van de tussenpersoon en de inhoud van de rechtshandeling, en tot slot de functie van de tussenpersoon.
De factor functie van de tussenpersoon betreft echter wel een aandachtspunt. Mijns inziens kun je niet zwart/wit stellen dat je op de mededelingen van een receptioniste niet mag afgaan en op de mededelingen van een manager wel. Uit jurisprudentie is gebleken dat deze factor vele nuances kent. Wel is het zo, - hetgeen is gebleken uit jurisprudentie - dat aan de mededelingen/gedragingen van een advocaat meer gewicht wordt toegekend, en je als achterman eerder gebonden kunt zijn indien je advocaat een rechtshandeling verricht waarvoor je als achterman geen volmacht hebt gegeven. Maar daarbij dient ook opgemerkt te worden dat een schijn van volmacht niet enkel gebaseerd kan zijn op gedragen/verklaringen van de tussenpersoon. Uit het onderzoek is ook gebleken dat het toedoenbeginsel nog steeds een belangrijke plaats inneemt bij de beantwoording van de vraag of de onbevoegdheid van de tussenpersoon voor risico van de achterman dient te komen. Het toedoenbeginsel is niet verlaten.
Date of Award | 25 Mar 2020 |
---|---|
Original language | Dutch |
Awarding Institution |
|
Master's Degree
- Master Rechtsgeleerdheid